De ontwikkeling van de Twentse boerderij

De ontwikkeling van de Twentse boerderij

In het oosten van de provincie, in Twente en ook in Salland, lagen de meeste boerderijen sedert de Middeleeuwen gegroepeerd rondom betrekkelijk kleine akkerbouwcomplexen (kampen of essen). Hier overheerste het akkerbouwbedrijf; rogge was het voornaamste product. Rondom het cultuurland lagen uitgestrekte heidevelden, de zogenaamde ‘woeste gronden’. Deze deden dienst als gemeenschappelijke weidegrond en voor het steken van plaggen, die men gebruikte als brandstof en voor de bemesting van de akkers, Door de onophoudelijke graanteelt op steeds dezelfde grond, waarbij het bouwland geen rust werd gegund, was men voor de bodemvruchtbaarheid afhankelijk van goede bemesting. Men gebruikte hiervoor dierlijke mest, die in de potstal vermengd werd met grote hoeveelheden plaggen. De woeste gronden vormden door deze plaggenbemesting een onmisbare factor in het productieproces. Ze werden beheerd door de marke, een al in de dertiende eeuw ontstane organisatievorm waarin alle gevestigde boeren een stem bezaten.

De marke waakte ervoor dat de gemeenschappelijke gronden niet te intensief werden gebruikt, zodat de afgeplagde heide zich steeds weer kon herstellen. Het aantal rechthebbende of ‘gewaarde’ erven binnen de marke werd klein gehouden, en nieuwkomers kregen alleen een beperkt gebruiksrecht. Door de toenemende bevolkingsgroei vanaf de late zeventiende en vooral de achttiende eeuw, ontstond echter een steeds nijpender gebrek aan grond en woonruimte. Dit leidde aanvankelijk tot een verdichting van de bewoning op de de erven en tot de illegale bouw van huizen op de woeste gronden. Door de toenemende druk op het grondgebruik en door nieuwe landbouwinzichten kwam aan het markesysteem in de loop van de negentiende eeuw een einde.

Onder invloed van landbouwhervormers en grootgrondbezitters werden de woeste gronden vanaf ca 1820 verdeeld onder de gebruikers en werd een eerste begin gemaakt met de ontginningen. Die kwamen echter pas goed op gang tegen het einde van de negentiende eeuw, toen men over kunstmest kon beschikken en niet langer afhankelijk was van de beperkte hoeveelheid dierlijke mest. Eerst werden de lagere gronden omgezet in grasland; later, vooral na 1920,werden ook de hogere heidegronden ontgonnen. Op het nieuw-ontgonnen land werden grote aantallen nieuwe, vaak kleine boerderijen gebouwd. De Twentse historische boerderijen kan men daardoor qua ouderdom verdelen in twee groepen: de oude erven, die vaak al voor de zestiende eeuw bestonden en die welke pas na de markedeling werden gesticht. Van de oude boerderijen is bekend dat deze merendeels in de periode 1650-1750 werden vernieuwd en vergroot.

De negentiende eeuw bracht een volgende vernieuwings- en verbouwingsgolf, toen de oude vakwerkwanden overal werden vervangen door baksteen. Bouwhistorisch onderzoek heeft echter aangetoond dat in veel van de boerderijen op de oude erven ondanks hun negentiende- of zelfs twintigste-eeuwse exterieur de oude kern toch bewaard is gebleven. De boerderijen zijn hier vaak veel ouder dan hun uiterlijk doet vermoeden.

Op de hoogte blijven?